De fascinatie voor spannende verhalen begon bij mij al bij sprookjes. Mijn moeder las mij wel eens voor uit de bundel Sprookjes van Moeder de Gans van Charles Perrault. Een verraderlijk onschuldige titel, want het is niet minder dan een verzameling van doodenge en soms ronduit sadistische verhalen als Roodkapje en De schone slaapster, vol wraak, geweld, uitsluiting, verraad, vervloeking en zelfs kannibalisme.
Daar lag ik dan als jongetje in bed, voor het slapen gaan te luisteren naar hoe Blauwbaard, een serial killer de lijken van zijn echtgenotes koelbloedig vermoordt en hun lijken achteloos bijzet in zijn torenkamer. De oude sprookjesverzamelaar Perrault heeft wel iets getriggerd bij mij, want toen ik eenmaal zelf kon lezen, kwam ik na Pietepaf het circushondje, Pietje Puk gaat vissen, en Suske en Wiske en De schat van Beersel (met een zwaar underrated drieling-plot overigens) al snel uit op het meer misdadige genre.
Ik las begin jaren zeventig stripblad Pep, met daarin een tijdlang de zwartwitbijlage met verhalen van The Spirit. Superspannend vond ik de duistere avonturen van de gemaskerde Denny Colt, die in deze graphic novels streed tegen onrecht en misdaad. Toen was ik De Vijf Detectives inmiddels alweer ontgroeid. Deze whodunnits van Enid Blyton gingen over een vijftal jongeren die raadsels moesten oplossen met titels als Het geheim van de verborgen kamer, Een zak vol geheimen en De verdachte poes. Titels die zo uit het oeuvre van Agatha Christie zouden kunnen komen.